De 4e van Mona Keijzer

Staatssecretaris Mona Keijzer heeft de Tweede Kamer laten weten dat zij een wetsvoorstel ter verbetering van de positie van de franchisenemer kan verwachten.

Het regeerakkoord beloofde die in de pre-competitieve fase. Pre-competitief betekent meer dan alleen precontractueel. Het wetsvoorstel zal een verbetering van de positie van de franchisenemer worden:

  • Tijdens de precontractuele uitwisseling van informatie;
  • Bij tussentijdse wijziging van een lopende franchiseovereenkomst;
  • Bij beëindiging van de franchisesamenwerking;
  • In het overleg tussen franchisegever en zijn franchisenemers.

Wat de laatste verbetering betreft, gaven het eerdere Wetsvoorstel (399g en e) in samenhang met de NFC (2.6) al een goede voorzet.

De franchisegever dient een structuur op te zetten voor overleg met de franchisenemers. Daartoe wordt één onafhankelijke franchisenemersvertegenwoordiging met mandaat ingesteld die de franchisenemers vertegenwoordigt. In overleg krijgt die vertegenwoordiging adviesrechten en instemmingsrechten toegewezen.

Uitgangspunten zijn dat instemmingsrechten passen bij onderwerpen van materieel belang voor alle franchisenemers, dat het collectieve belang boven het individuele belang van de franchisenemer prevaleert, tenzij maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten en dat voor een franchisenemer die door een besluit op instemming buitensporig wordt geraakt een passende regeling moet worden afgesproken.

De wetgever onderstreepte dat een goed functionerend overleg tussen franchisegever en franchisenemers een franchiseformule wendbaar maakt en de franchisegever en de franchisenemers in staat stelt om adequaat in te spelen op ontwikkelingen in de markt. De vereiste inrichting van een adequate overlegstructuur binnen de franchiseketen, is in beginsel opgedragen aan de franchisegever.

In 2016 schreven wij al dat dit alles erg veel weg heeft – en met recht – van de Wet op de Ondernemingsraden. Die wet is uiteindelijk gebaseerd op het grondrecht van werknemers op medezeggenschap bij belangrijke besluiten van de werkgever. De vraag stelden we waarom dat grondrecht niet zou opgaan voor een franchisenemer. Die franchisenemer die net als een werknemer in een onevenwichtige positie verkeert tot zijn contractpartij als de werknemer, maar die bovendien mede door de contractduur en investeringen veel zwaarder is gebonden aan dat contract dan een werknemer gewoonlijk is.

Het lijkt dan ook niet te ver gezocht om bij de ontwikkeling van regels die de positie van de franchisenemers in het overleg met de franchisegever moeten verbeteren, voor de goede werking van een franchiseformule, te rade te gaan bij de WOR. Waar volgens de NFC nog “in overleg” kon worden afgesproken ten aanzien van welke onderwerpen een adviesrecht en welke onderwerpen een instemmingsrecht moesten gelden, lijkt ons dat de wetgever dit nu dient te bepalen.